Ze zat daar, tussen al dat volk. Maar ze vond het niet. Haar
zoontje kroop op haar schoot en toonde waar haar neus was, haar oren, haar
haren en haar ogen. Plots kon hij ‘krokodil’ zeggen en ze kneep haar ogen tot
spleetjes. Ze groef en groef, maar vond geen emoties. Haar hart lag stil. Haar
lijf lag stil. Ze was op sterven na dood. Ze was verzot op haar kindjes, op
haar familie, op foto’s, op mooi weer, op buiten, op het groen in de Schorre.
Maar het was weg, verdwenen, spoorloos. Ze luisterde en knikte en lachte soms
een beetje. Ze keek naar haar kindjes, die wel kindjes van een ander konden
zijn. Ze had het ijskoud en vond dat het lang duurde en wou naar huis, naar
haar bed.
Terug binnen zat ze naast haar zus, die vroeg of ze een
wijntje wou. Eerst zei ze nee. En dan weer ja. En toen legde ze haar hoofd op
de schouder van haar grote zus en zei dat ze vooral een knuffel wou.
‘Alles komt goed, Kiki, dat weet je toch?’ Ze wist dat, maar
voelde domme tranen prikken. Iedereen was lief, en iedereen bezorgd. En ook al wist ze het, ze kon het niet meer voelen.